Arti­kel

Zwij­gen is niet altijd goud — Als niet de hele erfe­nis boven tafel komt

Heb je het idee dat niet de alle bezit­tin­gen van de over­le­de­ne in de boe­del­be­schrij­ving zijn opge­no­men, en ande­re erf­ge­na­men hei­me­lijk zaken ach­ter pro­be­ren te hou­den? Dan kan ze dat duur komen te staan. De wet bepaalt dat wie opzet­te­lijk een goed dat tot een gemeen­schap behoort ver­zwijgt, zoek maakt of ver­bor­gen houdt, daar niet lan­ger in mee mag delen. Die bepa­ling heeft al geleid tot een aan­tal von­nis­sen in erfrechtkwesties.

Ver­zwij­gen van bank­re­ke­nin­gen – ver­beurd voor verdeling

Het waar­schijn­lijk meest klas­sie­ke geval deed zich voor in de zaak waar­over de recht­bank Oost-Bra­bant op 28 okto­ber 2015 over oor­deel­de [1]. Twee broers en een zus zijn geza­men­lijk enig erf­ge­na­men van hun moe­der. Broer A neemt de afwik­ke­ling van de nala­ten­schap op zich. Tot de nala­ten­schap behoort ook het sal­do op twee Bel­gi­sche bank­re­ke­nin­gen. In over­leg met zijn zus besluit broer A over deze bank­sal­di ver­der te zwij­gen. De nota­ris en broer B wordt over het bestaan van de Bel­gi­sche bank­re­ke­nin­gen niets ver­teld. Op enig moment wordt broer A door broer B expli­ciet gevraagd naar het bestaan van de reke­nin­gen. Daar­op ant­woordt broer A ont­ken­nend. Pas als broer B zelf infor­ma­tie boven water heeft gekre­gen over het bestaan en het posi­tie­ve sal­do van de reke­nin­gen, wordt aan hem als­nog een der­de deel daar­van uit­be­taald. Als ver­weer op de vor­de­ring van broer B dat broer A en zijn zus hun aan­deel in de sal­di heb­ben ver­beurd, stel­len broer A en zijn zus dat zij de nala­ten­schap af wil­den wik­ke­len in de geest van hun moe­der’. Moe­der zou haar twee­de zoon niets heb­ben wil­len geven en dus heb­ben zij eigen­lijk niets ver­zwe­gen, menen zij. Dat dit de wens was van moe­der blijkt ech­ter niet uit het tes­ta­ment, waar­in alle kin­de­ren tot erf­ge­naam voor gelij­ke delen zijn benoemd. De recht­bank over­weegt dat zij wel dege­lijk opzet­te­lijk een tot de gemeen­schap beho­rend goed heb­ben ver­zwe­gen. Dat zij uit­ein­de­lijk, toen zij niet anders meer kon­den, toch over zijn gegaan tot uit­be­ta­ling van een deel van de sal­di kan hen naar het oor­deel van de recht­bank ook niet meer baten. Zowel broer A als de zus ver­beu­ren hun aandeel.

Hoe­wel niet met zoveel woor­den ver­meld, zal aan dat oor­deel van de recht­bank Oost-Bra­bant voor­al ook de opzet­te­lij­ke ver­zwij­ging nadat daar­naar expli­ciet is geïn­for­meerd ten grond­slag lig­gen. De Hoge Raad oor­deel­de op 4 decem­ber 2015, oude­re juris­pru­den­tie beves­ti­gend en onder ver­wij­zing naar de memo­rie van toe­lich­ting, dat een aan­deel in een goed uiter­lijk wordt ver­beurd’ indien het op het moment van ver­de­ling ver­zwe­gen wordt [2]. Eer­der ver­beu­ren kan, zo schrijft Per­rick in Asser 3‑V num­mer 161, bij­voor­beeld plaats­vin­den als het bestaan van een goed wordt ont­kend of als een boe­del­be­schrij­ving is opge­maakt waar het bewus­te goed opzet­te­lijk bui­ten is gehouden.

Schen­king of verduistering

In een ande­re zaak lag de vraag voor of de over­boe­king van EUR 643.497 van de Zwit­ser­se bank­re­ke­ning van moe­der naar de pri­vé-reke­ning van gevol­mach­tig­de broer A een schen­king was of dat dit sal­do door deze broer zon­der recht of titel was ver­kre­gen [3]. In dat laat­ste geval had de nala­ten­schap een vor­de­ring uit hoof­de van onver­schul­dig­de beta­ling op hem, en die vor­de­ring had hij voor zijn broer B ver­zwe­gen. Broer B vor­der­de dan ook ver­beurd­ver­kla­ring van deze vor­de­ring en beta­ling van het vol­le­di­ge bedrag aan hem.

Het hof Den Haag over­weegt dat de bewijs­last van het bestaan van een schen­king op broer A rust. Aan die bewijs­last kan hij niet vol­doen, nu ner­gens uit blijkt dat moe­der de inten­tie heeft gehad een der­ge­lijk bedrag te schen­ken en daar­over niets op schrift is gesteld, ter­wijl broer A zelf heeft ver­klaard dat zijn moe­der zeer goed thuis was in finan­ci­ë­le zaken. Daar komt bij dat moe­der de over­boe­king niet zelf ver­richt­te, maar broer A naar Zwit­ser­land reed om ter plek­ke het sal­do naar zijn reke­ning te laten over­schrij­ven. Het hof acht het onder deze omstan­dig­he­den niet bewe­zen is dat spra­ke was van een schenking.

Ver­vol­gens ligt de vraag voor of de vor­de­ring uit onver­schul­dig­de beta­ling bewust is ver­zwe­gen. Bij beant­woor­ding van die vraag hecht het hof onder meer waar­de aan de eigen ver­kla­ring van broer A, die stelt broer B niets te heb­ben ver­teld over de Zwit­ser­se reke­ning en het bestaan daar­van wel­licht ook te heb­ben ver­zwe­gen. Het hof meent ech­ter dat broer A had moe­ten weten dat van een schen­king geen spra­ke was en direct – en niet pas een jaar later – mel­ding had moe­ten maken van het over­ge­boek­te bedrag. Door dit bewust niet te doen, heeft hij het goed ver­beurd. Het hof benoemt niet met zoveel woor­den waar­in het bewust ver­zwij­gen’ is gele­gen, maar oor­deelt ‘[d]at [broer A] later tot inkeer is geko­men en de vor­de­ring heeft gemeld aan [broer B] (..) de sanc­tie niet [doet] ver­val­len; het gaat er immers om dat hij gepro­beerd heeft op enig moment de vor­de­ring bui­ten de ver­de­ling te hou­den’.

Tot inkeer komen

Voor een ver­ge­lijk­baar bedrag – EUR 666.600 – was de moge­lijk­heid om tot inkeer te komen vol­gens de recht­bank Amster­dam ech­ter nog niet ver­ke­ken [4]. Dit bedrag werd aan­ge­trof­fen in een bank­kluis en was afkom­stig van een Zwit­ser­se bank­re­ke­ning van erflater.

Bij leven is in totaal een bedrag van deze bank­re­ke­ning opge­no­men van EUR 800.000. Voor dat bedrag is na over­lij­den van de erf­la­ter ook gebruik gemaakt van de inkeer­re­ge­ling, aan­ge­zien erf­la­ter bij leven geen aan­gif­te van het sal­do op deze reke­ning had gedaan. Na het over­lij­den is door twee van de drie doch­ters, zus B en zus C, een bedrag in con­tan­ten aan­ge­trof­fen in de woning van erflater.

Als de bij de inkeer­re­ge­ling betrok­ken fis­ca­list van de zus­sen vraagt naar de opna­mes van het bedrag van EUR 800.000 ver­kla­ren alle zus­sen niet bekend te zijn met deze opna­mes en niet te weten waar het geld zich nu bevindt. Dat blijkt later niet juist: zus B en zus C ver­kla­ren een bedrag van EUR 666.600 na de vondst daar­van in een kluis te heb­ben bewaard.

Zus A vor­dert bij de recht­bank ver­beurd­ver­kla­ring van de vol­le­di­ge EUR 800.000 door zus B en C, nu zij het bestaan daar­van voor haar ver­zwe­gen heb­ben. De recht­bank oor­deelt dat het in de kluis aan­ge­trof­fen bedrag niet is ver­beurd, nu nog geen ver­de­ling heeft plaats­ge­von­den. De recht­bank meent dat aan de ver­eis­te opzet zwa­re eisen moe­ten wor­den gesteld en dat bij de afwik­ke­ling van nala­ten­schap­pen vaak veel emo­ties betrok­ken zijn. In dat licht bezien oor­deelt de recht­bank dat nu nog geen boe­del­be­schrij­ving is opge­maakt en geen ver­de­ling plaats­vond, het moment waar­op niet meer tot inkeer geko­men kon wor­den nog niet was aangebroken.

Dat geldt niet voor de res­te­ren­de EUR 134.000. De recht­bank acht voors­hands bewe­zen dat dit bedrag wel in de woning van erf­la­ter aan­we­zig was, nu het ook in con­tan­ten is opge­no­men, het bedrag is mee­ge­no­men in de inkeer­re­ge­ling en de zus­sen daar­te­gen geen bezwaar heb­ben gemaakt. Sla­gen zus B en zus C niet in het hen opge­dra­gen tegen­be­wijs, dan zal de recht­bank oor­de­len dat zij hun kans om tot inkeer te komen ten aan­zien van dit bedrag heb­ben verkeken.

Het oor­deel ten aan­zien van de EUR 666.600 uit de bank­kluis had ook anders uit kun­nen val­len. Ook deze zus­sen heb­ben, net als de broers in de uit­spra­ken van de recht­bank Oost-Bra­bant en hof Den Haag, op enig moment ont­kend bekend te zijn met het betref­fen­de goed, ter­wijl zij daar fei­te­lijk wel bekend mee waren. Er is in deze zaak (voor zover ons bekend) nog geen eind­von­nis gewe­zen, dus hoger beroep is (nog) niet ingesteld.

Legi­ti­ma­ris

Wie in ieder geval geen beroep kan doen op arti­kel 3:194 lid 2 BW is de legi­ti­ma­ris. Dit beves­tig­de de recht­bank Amster­dam op 28 okto­ber 2015 nog eens [5]. Een legi­ti­ma­ris is geen deel­ge­noot in de gemeen­schap van de nala­ten­schap, maar heeft slechts een vor­de­rings­recht op de nala­ten­schap. Als een goed jegens de legi­ti­ma­ris wordt ver­zwe­gen, kan de legi­ti­ma­ris een vor­de­ring instel­len om de vast­stel­ling van de legi­tie­me por­tie te doen wij­zi­gen, maar meer dan een vor­de­ring ter hoog­te van zijn aan­deel uit hoof­de van het beroep op de legi­tie­me in het ver­zwe­gen goed zal de legi­ti­ma­ris daar­mee niet kun­nen verkrijgen.

Tot slot

Het is als deel­ge­noot in een gemeen­schap nooit een goed idee om een tot de gemeen­schap beho­rend goed te ver­zwij­gen. Voor erf­ge­na­men geldt daar­naast dat zij ook schen­kin­gen die kun­nen lei­den tot inkor­ting op hun ver­krij­gen zul­len moe­ten mel­den (zie W. Snij­ders, Van Mou­rik-bun­del p. 364 – 365). Daar­bij loopt een erf­ge­naam naast het risi­co van ver­beur­te van zijn aan­deel ook het risi­co om met zijn pri­vé­ver­mo­gen aan­spra­ke­lijk te wor­den voor schul­den van de nala­ten­schap op grond van arti­kel 4:184 onder c BW.

Meer weten over ver­zwe­gen nalatenschapsgoederen?

Stel hier je vraag en wij nemen con­tact met je op!
Stel hier je vraag